Voorbeeld van een Zwischenraumstreiche in de Kaiserliche Fortifikation Antwerpen. (3D impressie: Tom Oliviers) |
1. Doel van de tussenruimte-stellingen
Tussenruimte-stellingen zijn batterijen die als flankerende
verdediging worden geplaatst tussen versterkte werken. Ze moeten het nabijgelegen
terrein tussen de linies en naastgelegen werken, evenals het terrein achter
hen, zoveel mogelijk onder vuur kunnen nemen. Het gaat om nabijheidsstellingen
die werken met direct vuur tegen levende doelen en voor nabije
gevechtshandelingen. Een bijkomende taak kan het bestrijken van greppels en
obstakels voor groepen zijn.
Voor de lange afstandsstrijd zijn tussenruimte-stellingen
niet van toepassing.
2. Overwegingen voor de aanleg
Aangezien de tussenruimte-stellingen slechts een beperkt
schootsveld hebben en relatief duur zijn, moeten dergelijke stellingen op de
belangrijke fronten worden beperkt tot die locaties waar het terrein hun
activiteit bevordert en waar voor de frontale nabijverdediging ongunstige
terreinomstandigheden versterking van nabijheidsstellingen noodzakelijk maken.
In speciale gevallen kan het verstandig zijn de taken van
de tussenruimte-stellingen uit te breiden en ze te voorzien van sterk vuur
tegen beschutte levende doelen. Dit moet per geval worden bekeken.
3. Locatie van de batterijen
De batterijen kunnen hun taak alleen vervullen als ze bij de
beslissende nabijgevechten het bezit van de door hen te bestrijken
terreinstroken (tussenruimtes) en de naastgelegen werken nog in gevechtsklare
toestand zijn. Vanwege hun grote weerstandscapaciteit moeten ze ook door hun
locatie zo veel mogelijk aan vernietiging worden onttrokken.
Terreinomstandigheden kunnen het noodzakelijk maken de batterijen als
zelfstandige bouwwerken aan te leggen; meestal worden ze echter in de keel of
bij de keelpuntlocaties van de werken geplaatst, bij vleugels van kazernes,
J-ruimten, voorbereidende ruimtes, enz., of in gunstig gelegen keelschuttingen
ingericht. In oudere werken is, wanneer de beoogde werking dit toelaat, het
vanuit dekking overwegen van de locatie bij keelpuntlocaties aan de flanken en
in de nabijheid van schouderpunten voor te behouden.
4. Bemanning met geschut
a. Aantal Geschutstukken
Om bescherming te bieden tegen
artillerievuur zijn zo klein mogelijke afmetingen gewenst. De
tussenruimte-stellingen zijn daarom over het algemeen ontworpen voor 2
geschutstukken in kazematten-lafetten. Vanwege de noodzakelijke controle door
de batterijofficier moeten de geschutstukken zoveel mogelijk samengebracht
worden in één gemeenschappelijk blok. Indien de dekkingsomstandigheden
uitzonderlijk de plaatsing van elk geschutstuk in een afzonderlijk blok
vereisen, moet de controle worden vergemakkelijkt door constructieve
maatregelen (brede verbinding tussen de blokken). De weerstandscapaciteit van de kazematten hangt af van de
verwachte artilleristische aanvalsmiddelen en de mate van gevaar (zie ook
pagina 2). Dienovereenkomstig moeten gemetselde voorwanden voldoen aan de
vereiste muursterkten volgens T.V.A., Ziffer 16-18, tot maximaal 2,50 m dikte,
wat resulteert in buitengewoon grote afmetingen voor het hele bouwwerk, vooral
voor de buitenste schietgaten. Het kan daarom wenselijk zijn om de muursterkte
te verminderen door het toevoegen van meer ijzerwapening, of om de
geschutstukken achter pantsermuren te plaatsen.
Het gebruik van machinegeweren
(M.G.) in speciale pantserstanden of in kazematten achter pantseropeningen is
voorlopig nog niet voorzien.
Voor pantserplaten volstaat een
dikte van 100 mm gehard nikkelstaal voor treffers van middelgrote of zwaardere
projectielen onder een vlakke inslaghoek; voor explosieve projectielen volstaat
60 mm gehard nikkelstaal of 100 mm smeedijzer. Vergelijk T.V.A.6.
Als het dak van de kazematten
door het gebruik van een zuiver betonnen dek onnodig wordt verhoogd, kan een
lagere dekkingssterkte worden bereikt door meer ijzerwapening toe te voegen.
Als dit niet voldoende is, moeten pantserplaten worden overwogen.
b. Ruimtebehoefte
De binnenafmetingen van de
gevechtsruimtes zijn in het algemeen gebaseerd op de voorschriften en
voorbeelden van T.V.A.2, A.6, A.4 en A.5. Er moet altijd een eenvoudige
bediening in de gevechtsruimte worden ondergebracht. Vergelijk Technische
Voorschrift A.6 Voorbepaling 2 en D.V.E.197 U.S.-deel, Voorbepaling 2.
c. Gezichtsvelden en Hoogte
van de Scharten
Voor het flankeren van
nabijgelegen hindernislijnen volstaat in de regel een schootsveld van 5 cm met
een schootshoek tot 25°. Voor de ondersteuning van tussenlinies en naastgelegen
werken door de stormtroepen, en voor de bestrijding van nabije gevechtshandelingen
door verdere eenheden, is een groter schootsveld met een hoek tot 50° vereist.
Het algehele werkingsgebied moet zo worden beperkt dat de aanvaller wordt
gedwongen om alleen onder vlakke schootshoeken te benaderen, wat hem in een
door de verdediger gewenste positie brengt, ver verwijderd van de hoofdstelling
van de verdediging.
Over het algemeen moet de werking
zich beperken tot ongeveer 2,5 km in het voorgelande en mag niet verder reiken
dan 800 m naar nabijgelegen werken. De terreinindeling en dekking, evenals de
opstelling van batterijen tegen de tussenruimte-stellingen, moeten altijd
worden overwogen. Met deze beperking kan een hoek van 90° naar binnen ook nog
een werking op afdelingen garanderen die door de tussenruimtes trekken. Indien
een vergroting van de gevechtsruimte alleen mogelijk is door uitbreiding van
het platform of de schootsruimte tot een groter schootsveld, moet dit worden
overwogen.
Om eigen linies en werken niet
per ongeluk te bedreigen, moeten beperkende voorzieningen worden aangebracht op
de geschutten. Het vuur op deze stellingen moet echter worden vermeden zodra
deze in bezit van de vijand komen.
Voor betere dekking moeten de
scharten zo diep liggen maar het richten en vuren mag niet gehinderd worden
door obstakels, kraterranden, beschermingsmuren en dergelijke. De scharten
moeten daarom zover worden verlaagd als nodig is om bescherming tegen indirecte
schoten te bieden. Voorliggende obstakels moeten indien nodig dieper worden
gelegd.
6. Bediening en Munitie
a. Voor een batterij van
twee 7,7 cm kanonnen in kazematten. Vergelijk T.V.A.6 en D.V.E.197 U. Speciale
voorschriften voor de veldartillerie, deel 5, voorbepaling 7.
b. Voor een batterij van
twee 5 cm kanonnen en voor machinegeweren. Vergelijk T.V.A.4 en A.5,
voorbepaling 2.
Voor de geschutstukken is
patronenmunitie vereist.
De handmunitie wordt opgeslagen
in de buurt van de geschutstukken in nissen of op vrijstaande rekken.
Aanvullende munitie wordt uit aangrenzende ruimtes of met een lift van de
onderste verdieping aangevoerd.
Voor 7,7 cm batterijen in
kazematten wordt de munitie-uitrusting per geval door het Ministerie van
Oorlog, Algemeen Departement van Oorlog, vastgesteld.
Voor de uitrusting met munitie
voor 5 cm kanonnen bevat de T.V.A.4 en D.V.E. Nr. 51 (specificaties voor
munitie-uitrusting enz.), voor machinegeweren de T.V.A.5 de vereiste gegevens.
7. Observatie en Vuurleiding
Als gevolg van de sterke rook- en stofontwikkeling bij
snelvuur van de 7,7 cm kanonnen zijn de naast de schietopeningen gelegen
waarnemingssleuven alleen tijdens vuurpauzes bruikbaar. Voor de observatie van
het doel en de eigen vuureffecten zijn observatieposten (W.T.) nodig die ruimte
bieden voor vuurleiding en gebruik van het batterijplan. Deze observatieposten
moeten zo gepositioneerd zijn dat de observatie niet door rook en
stofontwikkeling wordt gehinderd. Deze schietopeningen moeten een volledig
overzicht bieden over het te bestrijken terrein, zodat dit kan worden
geobserveerd voordat het in het zijwaartse schootsveld van de geschutstukken
komt (vergelijk T.V.A.4, A.6, Ziffer 5 en D.V.E.197 U.S.-deel, voorbepaling 3).
Om te voorkomen dat het vuur door de stem van de commandant wordt geleid, is
het gebruik van spraakoverbrenging aanbevolen.
Voor versterking van de observatieposten (W.T.) kunnen ook
standverrekijkers voor infanterie onder P. B.St. (1) 08 worden gebruikt. Als
reserve voor de observatieposten komen in uitzonderlijke gevallen periscopen in
aanmerking.
Voor 5 cm kanonnen en machinegeweren volstaat in de regel 1
schietgat per blok van de gevechtsruimtes (vergelijk T.V.A.4, A.4 en A.5).
Voor observatie en vuurleiding bij nacht moeten
voorzieningen voor verlichting van het voorliggende terrein worden getroffen.
De verlichting binnen de grenzen van het schootsgebied vereist voldoende
krachtige schijnwerpers, die in de regel buiten het bouwwerk geplaatst worden.
Indien natuurlijke obstakels in het voorgelande (hindernissen, hellingen enz.)
of loopgravenmuren en wallen aanwezig zijn, is de opstelling van kleinere
schijnwerpers nodig, indien deze met het bouwwerk verenigbaar is.
8. Ventilatie
Voor elk schietgat dient een rookafvoeropening aanwezig te
zijn. Kunstmatige ventilatie is voorzien. Over het algemeen volstaat krachtige
handmatige ventilatie; bij aanwezigheid van een krachtstation kan elektrische
ventilatie als reserve worden toegepast.
9. Verlichting
De verlichting wordt bij voorkeur verzorgd door elektrische
lampen; bij afwezigheid van elektriciteit worden spiritusgloeilampen gebruikt.
Voor noodverlichting worden spiritusgloeilampen, lantaarns voor flankkazematten
en schafthangers gebruikt.
10. Voorbeelden
Als algemene bijlage voor de locatie en bouwwijze van
tussenruimte-stellingen kan blad 1 van T.V.A.6 dienen.
Details in de bouw van kazematten, schietgatenopstelling en
inrichting richten zich naar het type bemanning. Vergelijk de bijlagen bij
T.V.A.4, A.4, A.5 en A.6.
Berlijn, juli 1911.
Algemene inspectie van het Jager- en Pionierkorps en de
vestingen.
Bron: BArch PH_2_1321
Verklarende afkortingen:
- TVA (Technische Vorschriften A)
- W.T. (Wacht-Türm)
- P.B.St. (Panzerbeobachtungsstand)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten