vrijdag 8 november 2024

Richtlinien für den Bau von ständigen Zwischenraumstreichen

Voorbeeld van een Zwischenraumstreiche in de Kaiserliche Fortifikation Antwerpen. (3D impressie: Tom Oliviers)

1. Doel van de tussenruimte-stellingen

Tussenruimte-stellingen zijn batterijen die als flankerende verdediging worden geplaatst tussen versterkte werken. Ze moeten het nabijgelegen terrein tussen de linies en naastgelegen werken, evenals het terrein achter hen, zoveel mogelijk onder vuur kunnen nemen. Het gaat om nabijheidsstellingen die werken met direct vuur tegen levende doelen en voor nabije gevechtshandelingen. Een bijkomende taak kan het bestrijken van greppels en obstakels voor groepen zijn.

Voor de lange afstandsstrijd zijn tussenruimte-stellingen niet van toepassing.

2. Overwegingen voor de aanleg

Aangezien de tussenruimte-stellingen slechts een beperkt schootsveld hebben en relatief duur zijn, moeten dergelijke stellingen op de belangrijke fronten worden beperkt tot die locaties waar het terrein hun activiteit bevordert en waar voor de frontale nabijverdediging ongunstige terreinomstandigheden versterking van nabijheidsstellingen noodzakelijk maken.

In speciale gevallen kan het verstandig zijn de taken van de tussenruimte-stellingen uit te breiden en ze te voorzien van sterk vuur tegen beschutte levende doelen. Dit moet per geval worden bekeken.

3. Locatie van de batterijen

De batterijen kunnen hun taak alleen vervullen als ze bij de beslissende nabijgevechten het bezit van de door hen te bestrijken terreinstroken (tussenruimtes) en de naastgelegen werken nog in gevechtsklare toestand zijn. Vanwege hun grote weerstandscapaciteit moeten ze ook door hun locatie zo veel mogelijk aan vernietiging worden onttrokken. Terreinomstandigheden kunnen het noodzakelijk maken de batterijen als zelfstandige bouwwerken aan te leggen; meestal worden ze echter in de keel of bij de keelpuntlocaties van de werken geplaatst, bij vleugels van kazernes, J-ruimten, voorbereidende ruimtes, enz., of in gunstig gelegen keelschuttingen ingericht. In oudere werken is, wanneer de beoogde werking dit toelaat, het vanuit dekking overwegen van de locatie bij keelpuntlocaties aan de flanken en in de nabijheid van schouderpunten voor te behouden.

4. Bemanning met geschut

a. Aantal Geschutstukken

Om bescherming te bieden tegen artillerievuur zijn zo klein mogelijke afmetingen gewenst. De tussenruimte-stellingen zijn daarom over het algemeen ontworpen voor 2 geschutstukken in kazematten-lafetten. Vanwege de noodzakelijke controle door de batterijofficier moeten de geschutstukken zoveel mogelijk samengebracht worden in één gemeenschappelijk blok. Indien de dekkingsomstandigheden uitzonderlijk de plaatsing van elk geschutstuk in een afzonderlijk blok vereisen, moet de controle worden vergemakkelijkt door constructieve maatregelen (brede verbinding tussen de blokken). De weerstandscapaciteit van de kazematten hangt af van de verwachte artilleristische aanvalsmiddelen en de mate van gevaar (zie ook pagina 2). Dienovereenkomstig moeten gemetselde voorwanden voldoen aan de vereiste muursterkten volgens T.V.A., Ziffer 16-18, tot maximaal 2,50 m dikte, wat resulteert in buitengewoon grote afmetingen voor het hele bouwwerk, vooral voor de buitenste schietgaten. Het kan daarom wenselijk zijn om de muursterkte te verminderen door het toevoegen van meer ijzerwapening, of om de geschutstukken achter pantsermuren te plaatsen.

Het gebruik van machinegeweren (M.G.) in speciale pantserstanden of in kazematten achter pantseropeningen is voorlopig nog niet voorzien.

Voor pantserplaten volstaat een dikte van 100 mm gehard nikkelstaal voor treffers van middelgrote of zwaardere projectielen onder een vlakke inslaghoek; voor explosieve projectielen volstaat 60 mm gehard nikkelstaal of 100 mm smeedijzer. Vergelijk T.V.A.6.

Als het dak van de kazematten door het gebruik van een zuiver betonnen dek onnodig wordt verhoogd, kan een lagere dekkingssterkte worden bereikt door meer ijzerwapening toe te voegen. Als dit niet voldoende is, moeten pantserplaten worden overwogen.

b. Ruimtebehoefte

De binnenafmetingen van de gevechtsruimtes zijn in het algemeen gebaseerd op de voorschriften en voorbeelden van T.V.A.2, A.6, A.4 en A.5. Er moet altijd een eenvoudige bediening in de gevechtsruimte worden ondergebracht. Vergelijk Technische Voorschrift A.6 Voorbepaling 2 en D.V.E.197 U.S.-deel, Voorbepaling 2.

c. Gezichtsvelden en Hoogte van de Scharten

Voor het flankeren van nabijgelegen hindernislijnen volstaat in de regel een schootsveld van 5 cm met een schootshoek tot 25°. Voor de ondersteuning van tussenlinies en naastgelegen werken door de stormtroepen, en voor de bestrijding van nabije gevechtshandelingen door verdere eenheden, is een groter schootsveld met een hoek tot 50° vereist. Het algehele werkingsgebied moet zo worden beperkt dat de aanvaller wordt gedwongen om alleen onder vlakke schootshoeken te benaderen, wat hem in een door de verdediger gewenste positie brengt, ver verwijderd van de hoofdstelling van de verdediging.

Over het algemeen moet de werking zich beperken tot ongeveer 2,5 km in het voorgelande en mag niet verder reiken dan 800 m naar nabijgelegen werken. De terreinindeling en dekking, evenals de opstelling van batterijen tegen de tussenruimte-stellingen, moeten altijd worden overwogen. Met deze beperking kan een hoek van 90° naar binnen ook nog een werking op afdelingen garanderen die door de tussenruimtes trekken. Indien een vergroting van de gevechtsruimte alleen mogelijk is door uitbreiding van het platform of de schootsruimte tot een groter schootsveld, moet dit worden overwogen.

Om eigen linies en werken niet per ongeluk te bedreigen, moeten beperkende voorzieningen worden aangebracht op de geschutten. Het vuur op deze stellingen moet echter worden vermeden zodra deze in bezit van de vijand komen.

Voor betere dekking moeten de scharten zo diep liggen maar het richten en vuren mag niet gehinderd worden door obstakels, kraterranden, beschermingsmuren en dergelijke. De scharten moeten daarom zover worden verlaagd als nodig is om bescherming tegen indirecte schoten te bieden. Voorliggende obstakels moeten indien nodig dieper worden gelegd.

 

6. Bediening en Munitie

a. Voor een batterij van twee 7,7 cm kanonnen in kazematten. Vergelijk T.V.A.6 en D.V.E.197 U. Speciale voorschriften voor de veldartillerie, deel 5, voorbepaling 7.

b. Voor een batterij van twee 5 cm kanonnen en voor machinegeweren. Vergelijk T.V.A.4 en A.5, voorbepaling 2.

Voor de geschutstukken is patronenmunitie vereist.

De handmunitie wordt opgeslagen in de buurt van de geschutstukken in nissen of op vrijstaande rekken. Aanvullende munitie wordt uit aangrenzende ruimtes of met een lift van de onderste verdieping aangevoerd.

Voor 7,7 cm batterijen in kazematten wordt de munitie-uitrusting per geval door het Ministerie van Oorlog, Algemeen Departement van Oorlog, vastgesteld.

Voor de uitrusting met munitie voor 5 cm kanonnen bevat de T.V.A.4 en D.V.E. Nr. 51 (specificaties voor munitie-uitrusting enz.), voor machinegeweren de T.V.A.5 de vereiste gegevens.

7. Observatie en Vuurleiding

Als gevolg van de sterke rook- en stofontwikkeling bij snelvuur van de 7,7 cm kanonnen zijn de naast de schietopeningen gelegen waarnemingssleuven alleen tijdens vuurpauzes bruikbaar. Voor de observatie van het doel en de eigen vuureffecten zijn observatieposten (W.T.) nodig die ruimte bieden voor vuurleiding en gebruik van het batterijplan. Deze observatieposten moeten zo gepositioneerd zijn dat de observatie niet door rook en stofontwikkeling wordt gehinderd. Deze schietopeningen moeten een volledig overzicht bieden over het te bestrijken terrein, zodat dit kan worden geobserveerd voordat het in het zijwaartse schootsveld van de geschutstukken komt (vergelijk T.V.A.4, A.6, Ziffer 5 en D.V.E.197 U.S.-deel, voorbepaling 3). Om te voorkomen dat het vuur door de stem van de commandant wordt geleid, is het gebruik van spraakoverbrenging aanbevolen.

Voor versterking van de observatieposten (W.T.) kunnen ook standverrekijkers voor infanterie onder P. B.St. (1) 08 worden gebruikt. Als reserve voor de observatieposten komen in uitzonderlijke gevallen periscopen in aanmerking.

Voor 5 cm kanonnen en machinegeweren volstaat in de regel 1 schietgat per blok van de gevechtsruimtes (vergelijk T.V.A.4, A.4 en A.5).

Voor observatie en vuurleiding bij nacht moeten voorzieningen voor verlichting van het voorliggende terrein worden getroffen. De verlichting binnen de grenzen van het schootsgebied vereist voldoende krachtige schijnwerpers, die in de regel buiten het bouwwerk geplaatst worden. Indien natuurlijke obstakels in het voorgelande (hindernissen, hellingen enz.) of loopgravenmuren en wallen aanwezig zijn, is de opstelling van kleinere schijnwerpers nodig, indien deze met het bouwwerk verenigbaar is.

8. Ventilatie

Voor elk schietgat dient een rookafvoeropening aanwezig te zijn. Kunstmatige ventilatie is voorzien. Over het algemeen volstaat krachtige handmatige ventilatie; bij aanwezigheid van een krachtstation kan elektrische ventilatie als reserve worden toegepast.

9. Verlichting

De verlichting wordt bij voorkeur verzorgd door elektrische lampen; bij afwezigheid van elektriciteit worden spiritusgloeilampen gebruikt. Voor noodverlichting worden spiritusgloeilampen, lantaarns voor flankkazematten en schafthangers gebruikt.

10. Voorbeelden

Als algemene bijlage voor de locatie en bouwwijze van tussenruimte-stellingen kan blad 1 van T.V.A.6 dienen.

Details in de bouw van kazematten, schietgatenopstelling en inrichting richten zich naar het type bemanning. Vergelijk de bijlagen bij T.V.A.4, A.4, A.5 en A.6.

Berlijn, juli 1911.

Algemene inspectie van het Jager- en Pionierkorps en de vestingen.

Bron: BArch PH_2_1321

Verklarende afkortingen: 

  • TVA (Technische Vorschriften A)
  • W.T. (Wacht-Türm)
  • P.B.St. (Panzerbeobachtungsstand)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten